Paragraaf 1 Inleiding

Vraag 1

Op school krijg je onverwachts een proefwerk. Hoe reageer je?

1. a. Je maakt je enorm druk. Je bent bang dat het fout zal gaan. Je raakt in paniek.
2. b. Je denkt: ‘Dat komt wel goed.’
3. c. Je kijkt snel nog even het boek in.

Vraag 2

In de kantine van je sportclub gaat het brandalarm. Wat doe je?

1. a. Je schrikt even, maar je volgt de aanwijzingen van de mensen achter de bar.
2. b. Je raakt helemaal in paniek. Je rent naar de uitgang.
3. c. Je denkt bij jezelf: ‘Dat zal wel een geintje zijn.’. Je doet niets.

Vraag 3

Je vriend(in) woont aan de andere kant van de stad. Om bij hem/haar te komen, moet je door een straat die bekend staat als onveilig. Wat doe je?

1. a. Dat maakt jou niet uit. Je bent nergens bang voor.
2. b. Je let goed op als je door die straat loopt.
3. c. Je pakt een andere route. Die is veiliger. Daardoor duurt het wel langer om bij je vriend(in) te komen.

Vraag 4

Een klasgenoot wordt gepest door je beste vriend. Wat doe je?

1. a. Je zegt er niets van tegen hem. Je wilt hem niet kwijt raken als vriend.
2. b. Je doet net of je het niet merkt, zodat je er niets over hoeft te zeggen.
3. c. Op een nette manier zeg je tegen je vriend dat pesten niet leuk is voor je klasgenoot.

Vraag 5

Je vrienden vragen je op de kermis om mee te gaan in een achtbaan, die vier keer over de kop gaat. Wat doe je?

1. a. Natuurlijk doe je mee!
2. b. Je krijgt onmiddellijk buikpijn bij het idee. Je doet net of je flauw valt.
3. c. Je twijfelt of je wel in die achtbaan durft en zegt dat tegen je vrienden.